Nederlandse Geloofsbelijdenis

De Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB), opgesteld o.a. door Guido de Bres (1522-1567), is in 1561 in het Frans uitgegeven in wat nu het noorden van Frankrijk is. Ze moest dienen als verantwoording voor de Reformatie tegenover de Spaanse overheid. Van het begin af heeft ze ook gediend als verwoording van het gemeenschappelijk geloof van de Nederlandse Gereformeerden.

Inhoudsopgave van de NGB

De inhoud van de NGB

Artikel 1 - De enige God

Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond1, dat er één God is2, een geheel enig en éénvoudig geestelijk wezen3. Hij is eeuwig4, niet te doorgronden5, onzienlijk6, onveranderlijk7, oneindig8, almach-tig9. Hij is volkomen wijs10, rechtvaardig11 en goed12, en een zeer overvloedige bron van al het goede7.

1 Rom. 10:10. 2 Deu. 6:4; 1Kor. 8:4, 6; 1Tim. 2:5. 3 Joh. 4:24. 4 Ps. 90:2. 5 Rom. 11:33. 6 Kol. 1:15; 1Tim. 6:16. 7 Jak. 1:17. 8 1Kon. 8:27; Jer. 23:24. 9 Gen. 17:1; Mat. 19:26; Opb. 1:8. 10 Rom. 16:27. 11 Rom. 3:25, 26; Rom. 9:14; Opb. 16:5, 7. 12 Mat. 19:17. Zie voorts Jes. 40, 44 en 46.

Artikel 2 - Hoe wij God kennen

Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering van de hele wereld. Want deze is voor onze ogen als een prachtig boek 1, waarin alle schepselen, groot en klein, de letters zijn, die ons te aanschouwen geven wat van God niet gezien kan worden, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zoals de apostel Paulus zegt in Romeinen 1:20. Dit alles is voldoende om de mensen te overtuigen en hun elke verontschuldiging te ontnemen.
Ten tweede maakt Hij Zichzelf nog duidelijker en volkomener aan ons bekend door zijn heilig en goddelijk Woord2, namelijk voor zover dat voor ons in dit leven nodig is tot zijn eer en tot behoud van de zijnen.

 

1 Ps. 19:2-5. 2 Ps. 19:8, 9; 1Kor. 1:18-21.

Artikel 3 - Het Woord van God

Wij belijden dat dit Woord van God niet is voortgekomen uit de wil van een mens, maar dat mensen, door de Heilige Geest gedreven, van Godswege gesproken hebben, zoals de apostel Petrus zegt (2Petr. 1:21).
Daarna heeft God in zijn bijzondere zorg voor ons en ons behoud zijn knechten, de profeten en apostelen, geboden zijn geopenbaarde Woord op Schrift te stellen1, en zelf heeft Hij met zijn vinger de twee tafelen van de wet geschreven2. Hierom noemen wij zulke geschriften heilige en goddelijke Schriften3.

1 Ex. 34:27; Ps. 102:19; Opb. 1:11, 19. 2 Ex. 31:18. 3 2Tim. 3:16.

Artikel 4 - De canonieke boeken

Wij onderscheiden in de Heilige Schrift twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. Dit zijn canonieke boeken, waartegen niets valt in te brengen.
Hiertoe worden in Gods kerk gerekend: de boeken van het Oude Testament: de vijf boeken van Mozes, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek van Jozua, der Richteren, Ruth, 1 en 2 Samuel, 1 en 2 Koningen, 1 en 2 Kronieken, Ezra, Nehemia, Ester, Job, de Psalmen van David, de drie boeken van Salomo, namelijk Spreuken, Prediker en Hooglied; de vier grote profeten: Jesaja, Jeremia (met de Klaagliederen), Ezechiël en Daniël; vervolgens de twaalf kleine profeten: Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggai, Zacharia en Maleachi.
De boeken van het Nieuwe Testament: de vier evangelisten Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes; de Handelingen der Apostelen; de dertien brieven van de apostel Paulus, namelijk aan de Romeinen, twee aan de Korintiërs, twee aan de Tessalonicenzen, twee aan Timoteüs, aan Titus, aan Filemon; de brief aan de Hebreeën; de zeven overige brieven, namelijk de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas; de Openbaring van de apostel Johannes.

Artikel 5 - Het gezag van de Heilige Schrift

Wij ontvangen1 al deze boeken, en deze alleen, als heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen2. En zonder in enig opzicht te twijfelen geloven wij alles wat zij bevatten.
Dat doen wij niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als canoniek erkent, maar vooral omdat de Heilige Geest in ons hart getuigt dat zij van God zijn3. Het bewijs daarvan ligt bovendien in de boeken zelf. Want zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die erin voorzegd zijn, gebeuren4.

1 1Tes. 2:13. 2 2Tim. 3:16, 17. 3 1Kor. 12:3; 1Joh. 4:6; 1Joh. 5:6b. 4 Deut. 18:21, 22; 1Kon. 22:28;Jer. 28:9; Ezech. 33:33.

Artikel 6 - Het onderscheid tussen de canonieke en de apocriefe boeken

Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, namelijk het derde en vierde boek van Ezra, het boek Tobias, Judit, het boek Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, de Toevoegingen aan het boek Ester, het Gebed van de drie mannen in het vuur, de Geschiedenis van Susanna, van Bel en de draak, het Gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën.
De kerk mag deze boeken wel lezen en ervan leren, voor zover zij overeenstemmen met de canonieke boeken. Zij hebben echter niet zo'n kracht en gezag, dat men door het getuigenis van deze boeken enig punt van het geloof of van de christelijke godsdienst zou kunnen bevestigen; laat staan dat zij het gezag van de andere, de heilige boeken, zouden kunnen verminderen.

Artikel 7 - De volkomenheid van de Heilige Schrift

Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat en voldoende leert al wat de mens moet geloven om behouden te worden1. Daarin heeft God uitvoerig beschreven op welke wijze wij Hem moeten dienen. Daarom is het de mensen, zelfs al waren het apostelen, niet geoorloofd anders te leren dan ons reeds geleerd is door de Heilige Schrift2; zelfs niet een engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt (Gal. 1:8). Het is verboden aan het Woord van God iets toe te voegen of daarvan af te doen3 (Deut. 12:32). Daaruit blijkt duidelijk dat wat daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle opzichten volledig is4.
Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig de schrijvers ook geweest zijn, op één lijn stellen met de goddelijke Schriften, ook de gewoonte niet met Gods waarheid - want de waarheid gaat boven alles -; evenmin het grote aantal, de ouderdom, de ononderbroken voortgang in de tijden of de opvolging van personen, of de concilies, decreten of besluiten5. Want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars (Ps. 116:11) en ijdeler dan de ijdelheid zelf.
Daarom verwerpen wij uit de grond van ons hart alles wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt6. Zo hebben de apostelen het ons geleerd: Beproeft de geesten of zij uit God zijn (1Joh. 4:1). En: Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis (2Joh. :10).

12Tim. 3:16, 17; 1Pet. 1:10-12. 2 1Kor. 15:2; 1Tim. 1:3. 3 Deut. 4:2; Spr. 30:6; Hand. 26:22; 1Kor. 4:6; Opb. 22:18, 19. 4 Ps. 19:8; Joh. 15:15; Hand. 18:28; Hand. 20:27; Rom. 15:4. 5 Mar. 7:7-9; Hand. 4:19; Kol. 2:8; 1Joh. 2:19. 6 Deut. 4:5, 6; Jes. 8:20; 1Kor. 3:11; Ef. 4:4-6; 2Tes. 2:2; 2Tim. 3:14, 15.

Artikel 8 - De Heilige Drieëenheid

Volgens deze waarheid en dit Woord van God geloven wij in één God1, die een geheel enig wezen is, waarin drie Personen zijn, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest2. Deze zijn werkelijk en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen.
De Vader is de oorzaak, de oorsprong en het begin van alle zichtbare en onzichtbare dingen3. De Zoon is het Woord, de wijsheid en het beeld van de Vader4. De Heilige Geest is de eeuwige kracht en macht, die uitgaat van de Vader en van de Zoon5.
Uit dit onderscheid volgt echter niet dat God in drieën gedeeld is. Want de Heilige Schrift leert ons dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest wel ieder hun eigen zelfstandigheid hebben, onderscheiden door haar eigenschappen, maar toch zo, dat deze drie Personen slechts één God zijn. Het is dus duidelijk dat de Vader niet de Zoon is en dat de Zoon niet de Vader is; dat eveneens de Heilige Geest niet de Vader of de Zoon is.
Toch zijn deze Personen, aldus onderscheiden, niet gedeeld of onderling vermengd. Want de Vader heeft ons vlees en bloed niet aangenomen en ook de Heilige Geest niet, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder de Zoon6 en nooit zonder zijn Heilige Geest geweest, want Zij zijn alle drie even eeuwig in eenzelfde wezen. Er is geen eerste of laatste, want Zij zijn alle drie ëën in waarheid, in macht, in goedheid en barmhartigheid.

1 1Kor. 8:4-6. 2 Mat. 3:16, 17; Mat. 28:19. 3 Ef. 3:14, 15. 4 Spr. 8:22-31; Joh. 1:14; Joh. 5:17-26; 1Kor. 1:24; Kol. 1:15-20; Hebr. 1:3; Opb. 19:13. 5 Joh. 15:26. 6 Micha 5:1; Joh. 1:1, 2.

Artikel 9 - Het getuigenis van de Schrift voor deze leer

Wij weten dit alles zowel uit het getuigenis van de Heilige Schrift1 als uit de werkingen van deze Personen, voornamelijk uit die welke wij in onszelf ervaren.
Het getuigenis van de Heilige Schriften dat ons leert deze Heilige Drieëenheid te geloven, is op vele plaatsen in het Oude Testament te vinden. We behoeven ze niet op te sommen, maar dienen slechts een zorgvuldige keus te maken. In Genesis 1:26 en 27 zegt God: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, enzovoort. En God schiep de mens naar zijn beeld, man en vrouw schiep Hij hen. Eveneens in Genesis 3:22: Zie, de mens is geworden als Onzer ëën. Daaruit blijkt dat er meer dan ëën Persoon in de Godheid is, want Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar ons beeld; en Hij wijst daarna de eenheid aan, als Hij zegt: God schiep. Weliswaar zegt Hij niet hoeveel Personen er zijn, maar wat voor ons enigszins duister is in het Oude Testament, dat is zeer helder in het Nieuwe. Want toen onze Heer gedoopt werd in de Jordaan, werd de stem van de Vader gehoord, die zei: Deze is mijn Zoon, de geliefde (Mat. 3:17); terwijl de Zoon werd gezien in het water en de Heilige Geest verscheen in de gedaante van een duif2.
Bovendien heeft Christus voor de doop van alle gelovigen deze formule gegeven: Doopt al de volken in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest (Mat. 28:19). In het Evangelie naar Lucas spreekt de engel Gabriël tot Maria, de moeder van de Heer, aldus: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige dat verwekt wordt, Zoon van God genoemd worden (Luc. 1:35). Eveneens: De genade van de Heer Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u (2Kor. 13:13) *.
Op al deze plaatsen wordt ons duidelijk geleerd dat er drie Personen zijn in ëën enig goddelijk Wezen. En hoewel deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat, geloven wij die nu op grond van het Woord en verwachten wij dat wij de volle kennis en vrucht ervan in de hemel zullen genieten.
Verder moeten wij ook letten op het eigen werk dat ieder van deze drie Personen aan ons verricht: de Vader wordt genoemd onze Schepper door zijn kracht; de Zoon is onze Heiland en Verlosser door zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker, doordat Hij woont in ons hart.
Deze leer van de Heilige Drieëenheid heeft de ware kerk altijd gehandhaafd, van de tijd van de apostelen af tot nu toe, tegenover joden, mohammedanen en valse christenen en ketters als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Paulus van Samosata, Arius en dergelijke. De vaderen hebben hen terecht veroordeeld. Daarom aanvaarden wij in dezen graag de drie oecumenische geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische, die van Nicea en van Athanasius, en eveneens wat de vaderen in overeenstemming daarmee hebben vastgesteld.

1 Joh. 14:16; Joh. 15:26; Hand. 2:32, 33; Rom. 8:9; Gal. 4:6; Tit. 3:4-6; 1Petr. 1:2; 1Joh. 4:13, 14; 1Joh. 5:1-12; Judas :20, 21; Opb. 1:4, 5. 2 Mat. 3:16.

* De Generale Synode van Heemse 1984-1985 verwijderde op deze plaats de volgende woorden: "En: Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn ëën." De verwijzing naar 1Joh. 5:7b. is omstreden, omdat deze tekst in de oude handschriften niet wordt gevonden.

Artikel 10 - De godheid van Jezus Christus

Wij geloven dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon van God is1, van eeuwigheid voortgebracht. Hij is niet gemaakt of geschapen - want dan zou Hij een schepsel zijn - maar ëën van wezen met de Vader, mede-eeuwig, Hem in alles gelijk2. De Schrift noemt Hem: de afstraling van zijn heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen (Heb. 1:3).
Hij is Gods Zoon, niet alleen sinds Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid3. De volgende getuigenissen leren ons dat, wanneer wij ze met elkaar vergelijken.
Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen4, en de apostel Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, dat hij God noemt5. De apostel zegt dat God de wereld door zijn Zoon geschapen heeft6 en eveneens dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft7. Daarom moet Hij die genoemd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, er reeds geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. De profeet Micha zegt dan ook: Zijn oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid (Micha 5:1). En de brief aan de Hebreeën: Hij is zonder begin van dagen of einde van leven (Heb. 7:3).
Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige die wij aanroepen, aanbidden en dienen.
1Mat. 17:5; Joh. 1:14, 18; 3:16; 14:1-14; 20:17, 31; Rom. 1:4; Gal. 4:4; Heb. 1:1; 1Joh. 5:5, 9-12. 2Joh. 5:18, 23; 10:30; 14:9; 20:28; Rom. 9:5; Fil. 2:6; Kol. 1:15; Tit. 2:13; Heb. 1:3; Opb. 5:13. 3Joh. 8:58; 17:5; Heb. 13:8. 4 Gen. 1:1. 5 Joh. 1:1-3. 6 Heb. 1:2. 7 1Kor. 8:6; Kol. 1:16.

 

Artikel 11 - De godheid van de Heilige Geest

Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat. Hij is niet gemaakt of geschapen en ook niet voortgebracht; wij kunnen alleen maar zeggen: Hij gaat van beiden uit1.
In orde is Hij de derde Persoon van de Drieëenheid, van ëënzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid als de Vader en de Zoon, echt en eeuwig God, zoals de Heilige Schriften ons leren2.

1Joh. 14:15-26; 15:26; Rom. 8:9. 2 Gen. 1:2; Mat. 28:19; Hand. 5:3, 4; 1Kor. 2:10; 3:16; 6:11;1Joh. 5:6.

Artikel 12 - De schepping van de wereld; de engelen

Wij geloven dat de Vader door zijn Woord - dat is door zijn Zoon - de hemel, de aarde en alle schepselen uit niets heeft geschapen, toen het Hem goed dacht1. Ook heeft Hij aan elk schepsel zijn wezen en gedaante gegeven en zijn eigen taak om zijn Schepper te dienen. Ook nu nog houdt Hij ze alle in stand en regeert ze overeenkomstig zijn eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige kracht, opdat zij de mens dienen, zodat de mens zijn God kan dienen.
Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om zijn gezanten te zijn en zijn uitverkorenen te dienen2. Sommigen van die engelen zijn uit die verheven staat waarin God hen geschapen had, in het eeuwige verderf gevallen3, maar door Gods genade hebben anderen volhard en zijn in hun oorspronkelijke staat staande gebleven. De duivelen en boze geesten zijn zo verdorven, dat zij vijanden van God en van al het goede zijn4. Uit alle macht loeren zij als moordenaars op de kerk en elk van haar leden, om alles door hun bedriegerijen te vernielen en te verwoesten5. Zij zijn daarom door hun eigen slechtheid veroordeeld tot de eeuwige ondergang en verwachten dagelijks hun verschrikkelijke pijnigingen6.
Wat dit betreft verwerpen en verfoeien wij de dwaling van de Sadduceeën, die loochenen dat er geesten en engelen zijn7. En ook de dwaling van de manicheeërs, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelf hebben en van nature slecht zijn; zij ontkennen dat de duivelen slecht zijn geworden.

1 Gen. 1:1; 2:3; Jes. 40:26; Jer. 32:17; Kol. 1:15, 16; 1Tim. 4:3; Heb. 11:3; Opb. 4:11. 2 Ps. 103:20, 21; Mat. 4:11; Heb. 1:14. 3 Joh. 8:44; 2Pet. 2:4; Judas :6. 4 Gen. 3:1-5; 1Pet. 5:8. 5 Ef. 6:12; Opb. 12:4, 13-17; 20:7-9. 6 Mat. 8:29; 25:41; Opb. 20:10. 7 Hand. 23:8.

Artikel 13 - Gods voorzienigheid

Wij geloven dat deze goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, ze niet aan zichzelf heeft overgelaten, of aan het toeval of het lot heeft prijsgegeven1, maar ze overeenkomstig zijn heilige wil zo leidt en regeert, dat in deze wereld niets gebeurt zonder zijn beschikking2. Toch is God niet de bewerker van de zonde die gedaan wordt, en evenmin draagt Hij er de schuld van3. Want zijn macht en goedheid zijn zó groot en gaan ons begrip zó te boven, dat Hij zijn werk zeer goed en rechtvaardig beschikt en doet, ook al handelen de duivelen en goddelozen onrechtvaardig4. En al wat in zijn doen het menselijk verstand te boven gaat, willen wij niet nieuwsgierig onderzoeken, verder dan ons begrip reikt. Maar in alle ootmoed en eerbied aanbidden wij de rechtvaardige beslissingen van God, die voor ons verborgen zijn5. Wij stellen ons ermee tevreden, dat wij leerlingen van Christus zijn, om slechts te leren wat Hij ons onderwijst door zijn Woord, zonder deze grenzen te overschrijden6.
Deze leer schenkt ons een onuitsprekelijke troost, als wij erdoor leren verstaan dat ons niets bij toeval kan gebeuren, maar dat alles ons alleen overkomt door de beschikking van onze goedertieren hemelse Vader. Hij waakt over ons met een vaderlijke zorg, terwijl Hij zó over alle schepselen heerst, dat niet ëën haar van ons hoofd - want die zijn alle geteld - en niet ëën musje ter aarde zal vallen zonder de wil van onze Vader (Mat. 10:29, 30). Hierop stellen wij ons vertrouwen, omdat wij weten dat Hij de duivelen en al onze vijanden in toom houdt en zij ons zonder zijn toelating en wil niet kunnen schaden7. Daarom verwerpen wij de verfoeilijke dwaling van de epicureeërs, die zeggen dat God Zich nergens mee bemoeit en alles aan het toeval overlaat.

1 Joh. 5:17; Hebr. 1:3. 2 Ps. 115:3; Spr. 16:1, 9, 33; 21:1; Ef. 1:11; Jak. 4:13-15. 3 Jak. 1:13; 1Joh. 2:16. 4 Job 1:21; Jes. 10:5; 45:7; Amos 3:6; Hand. 2:23; 4:27, 28. 5 1Kon. 22:19-23; Rom. 1:28; 2Tes. 2:11. 6 Deut. 29:29; 1Kor. 4:6. 7 Gen. 45:8; 50:20; 2Sam. 16:10; Rom. 8:28, 38, 39.

Artikel 14 - De schepping van de mens; zijn val en zijn verdorvenheid

Wij geloven dat God de mens uit het stof van de aarde geschapen heeft1 en hem gemaakt en gevormd heeft naar zijn beeld en gelijkenis: goed, rechtvaardig en heilig2, zodat hij met zijn wil in alles overeen kon stemmen met de wil van God. Maar toen de mens in die eervolle positie verkeerde, heeft hij er geen acht op geslagen en zijn bevoorrechte plaats niet erkend. Hij heeft zich, door gehoor te geven aan het woord van de duivel, willens en wetens aan de zonde onderworpen en daarmee aan de dood en de vervloeking3. Want het gebod ten leven dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en door zijn zonde heeft hij de gemeenschap met God, die zijn ware leven was, verbroken. Zo heeft hij zijn hele natuur verdorven en daarmee de lichamelijke en geestelijke dood verdiend4. Doordat hij in al zijn doen en laten goddeloos, verkeerd en ontaard is geworden, heeft hij alle voortreffelijke gaven die hij van God had ontvangen, verloren5. Hij heeft daarvan niets overgehouden dan geringe sporen, die niettemin voldoende zijn om de mens iedere verontschuldiging te ontnemen6. Al het licht in ons is immers in duisternis veranderd7, zoals de Schrift ons leert: Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen (Joh. 1:5). Hier noemt te apostel Johannes de mensen duisternis. Daarom verwerpen wij al wat men in strijd hiermee leert over de vrije wil van de mens, omdat de mens slechts een slaaf van de zonde is en niets kan aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn (Joh. 3:27). Want wie zal zich erop beroemen uit eigen kracht iets goeds te kunnen doen, daar Christus immers zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt (Joh. 6:44)? Wie zal wijzen op zijn eigen wil, als hij weet dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God (Rom. 8:7)? Wie zal de moed hebben te spreken over eigen kennis, wanneer hij inziet dat een ongeestelijk mens niet aanvaardt wat van Gods Geest is (1Kor. 2:14)? Kortom, wie zal ook maar ëën eigen denkbeeld naar voren brengen, wanneer hij weet dat wij niet bekwaam zijn iets uit onszelf te denken, maar dat onze bekwaamheid Gods werk is (2Kor. 3:5)?
Daarom hoort het woord van de apostel onwrikbaar vastgehouden te worden, dat het God is die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Fil. 2:13). Want geen kennis of wil is in overeenstemming met die van God, als Christus ze niet in de mens tot stand heeft gebracht, zoals Hij ons leert met de woorden: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh. 15:5).

1 Gen. 2:7; 3:19; Pred. 12:7. 2 Gen. 1:26, 27; Ef. 4:24; Kol. 3:10. 3 Gen. 3:16-19; Rom. 5:12. 4 Gen. 2:17; Ef. 2:1; 4:18. 5 Ps. 94:11; Rom. 3:10; 8:6. 6 Rom. 1:20, 21. 7 Ef. 5:8.

Artikel 15 - De erfzonde

Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde zich over heel het menselijk geslacht heeft verbreid1. Zij is een verdorvenheid van de hele natuur2 en een erfelijk kwaad, waarmee zelfs de kleine kinderen in de moederschoot besmet zijn3. Zij is namelijk de wortel waaruit allerlei zonden in de mens voortkomen. Daarom is ze zó gruwelijk en afzichtelijk voor God, dat zij reden genoeg is om het menselijk geslacht te veroordelen4.
Zelfs door de doop is zij niet geheel vernietigd of uitgeroeid, omdat de zonde altijd uit deze verdorvenheid ontspringt als opwellend water uit een giftige bron5. Zij wordt evenwel de kinderen van God niet toegerekend om hen te veroordelen, maar door zijn genade en barmhartigheid vergeven6, niet om de gelovigen zorgeloos in de zonde te laten voortleven, maar om hen door het besef van deze verdorvenheid dikwijls te doen zuchten van verlangen, uit het lichaam, dat in de macht van de dood is, verlost te worden (Rom. 7:24). Op dit punt verwerpen wij de dwaling van de pelagianen, die zeggen dat de zonde slechts uit navolging ontstaat.

1 Rom. 5:12-14, 19. 2 Rom. 3:10. 3 Job 14:4; Ps. 51:7; Joh. 3:6. 4 Ef. 2:3. 5 Rom. 7:18, 19. 6 Ef. 2:4, 5.

Artikel 16 - De eeuwige uitverkiezing door God

Wij geloven dat God, toen het hele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens in verderf en ondergang was gestort1, bewezen heeft dat Hij barmhartig en rechtvaardig is. Barmhartig, doordat Hij diegenen uit dit verderf trekt en verlost, die Hij in zijn eeuwige en onveranderlijke raad2 uit louter genade verkoren heeft3 in Jezus Christus, onze Here4, zonder ook maar enigszins hun werken in rekening te brengen5. Rechtvaardig, doordat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf gestort hebben6.

1 Rom. 3:12. 2 Joh. 6:37, 44; 10:29; 17:2, 9, 12; 18:9. 3 1Sam. 12:22; Ps. 65:5; Hand. 13:48; Rom. 9:16; 11:5; Tit. 1:1. 4 Joh. 15:16, 19; Rom. 8:29; Ef. 1:4, 5. 5 Mal. 1:2, 3; Rom. 9:11-13; 2Tim. 1:9; Tit. 3:4, 5. 6 Rom. 9:19-22; 1Pet. 2:8.

Artikel 17 - De belofte van de Verlosser

Wij geloven dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich zo in de lichamelijke en geestelijke dood gestort had en zich volkomen rampzalig gemaakt had, hem in zijn wonderbare wijsheid en goedheid zelf is gaan zoeken, toen hij bevend voor Hem vluchtte1. God heeft hem getroost met de belofte hem zijn Zoon te geven, die geboren zou worden uit een vrouw (Gal. 4:4), om de kop van de slang te vermorzelen (Gen. 3:15) en de mens voor eeuwig gelukkig te maken2.

1 Gen. 3:9. 2 Gen. 22:18; Jes. 7:14; Joh. 1:14; 5:46; 7:42; Hand. 13:32; Rom. 1:2, 3; Gal. 3:16; 2Tim. 2:8; Heb. 7:14.

Artikel 18 - De menswording van Gods Zoon

Wij belijden dus dat God de belofte die Hij aan de vaderen gegeven had bij monde van zijn heilige profeten1, vervuld heeft door zijn eigen, eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld te zenden op de door Hem bepaalde tijd2. Deze heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden (Filip. 2:7) door echte menselijke natuur werkelijk aan te nemen met al haar zwakheden3, uitgezonderd de zonde4. Hij is ontvangen in de schoot van de gezegende maagd Maria door de kracht van de Heilige Geest, zonder toedoen van een man5. Hij heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen wat het lichaam betreft, maar ook een echt menselijke ziel om werkelijk mens te zijn. Want omdat de ziel evenzeer verloren was als het lichaam, moest Hij ze beide aannemen om beide te redden.
Tegenover de ketterij van de wederdopers, die ontkennen dat Christus van zijn moeder de menselijke natuur aangenomen heeft, belijden wij daarom dat Hij deel gekregen heeft aan het vlees en bloed van Gods kinderen (Hebr. 2:14); dat Hij een vrucht van Davids lendenen is (Hand. 2:30),naar het vlees voortgekomen uit het geslacht van David (Rom. 1:3);vrucht van Maria's schoot(Luc. 1:42);geboren uit een vrouw (Gal. 4:4);spruit van David (Jer. 33:15); scheut uit de wortel van Isaï (Jes. 11:1); gesproten uit Juda (Hebr. 7:14); wat het vlees betreft afkomstig uit de joden (Rom. 9:5); uit het nageslacht van Abraham6, omdat Hij dat heeft aangenomen en in alle opzichten aan zijn broeders gelijk is geworden met uitzondering van de zonde (Hebr. 2:16, 17; 4:15). Zo is Hij werkelijk onze Immanuël: God met ons (Matt. 1:23).

1 Gen. 26:4; 2Sam. 7:12-16; Ps. 132:11; Luc. 1:55; Hand. 13:23. 2 Gal. 4:4. 3 1Tim. 2:5; 3:16; Heb. 2:14. 4 2Kor. 5:21; Heb. 7:26; 1Pet. 2:22. 5 Mat. 1:18; Luc. 1:35. 6 Gal. 3:16.

Artikel 19 - De twee naturen van Christus

Wij geloven dat de Persoon van de Zoon door deze ontvangenis onafscheidelijk verenigd en verbonden is met de menselijke natuur1. Er zijn dus geen twee zonen van God en geen twee personen, maar twee naturen verenigd in ëën Persoon, waarbij elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudt. De goddelijke natuur is altijd ongeschapen gebleven, zonder begin van dagen of einde van leven (Hebr. 7:3), en vervult hemel en aarde2. Evenzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is schepsel gebleven, dat wel een begin van dagen heeft, eindig is en alles behoudt wat bij een echt lichaam hoort3. Wel heeft Hij haar door zijn opstanding onsterfelijkheid gegeven, maar Hij heeft de echtheid van zijn menselijke natuur niet veranderd4, omdat ons behoud en onze opstanding mee afhangen van de echtheid van zijn lichaam5.
Deze twee naturen zijn zo in ëën Persoon verenigd, dat zij zelfs door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Bij zijn sterven gaf Hij dus in de handen van zijn Vader een echt menselijke geest, die zijn lichaam verliet6; maar toch bleef de goddelijke natuur steeds met de menselijke verenigd, zelfs toen Hij in het graf lag7. De godheid hield niet op in Hem te zijn, evenals zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor korte tijd niet openbaarde. Daarom belijden wij dat Hij echt God en echt mens is: echt God om door zijn kracht de dood te overwinnen, echt mens om voor ons te kunnen sterven vanwege de zwakheid van zijn vlees.

1 Joh. 1:14; 10:30; Rom. 9:5; Fil. 2:6, 7. 2 Mat. 28:20. 3 1Tim. 2:5. 4 Mat. 26:11; Luc. 24:39; Joh. 20:25; Hand. 1:3, 11; 3:21; Heb. 2:9. 5 1Kor. 15:21; Fil. 3:21. 6 Mat. 27:50. 7 Rom. 1:4.

Artikel 20 - Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid in Christus

Wij geloven dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijn Zoon gezonden heeft om de natuur waarin de ongehoorzaamheid begaan was, aan te nemen1 en in haar de schuld te betalen en door zijn zeer bitter lijden en sterven de straf voor de zonden te dragen2. Zo heeft God zijn rechtvaardigheid bewezen jegens zijn Zoon door onze zonden op Hem te laden3. Zijn goedheid en barmhartigheid heeft Hij uitgestort over ons, die schuldig waren en verdienden veroordeeld te worden. Want in volkomen liefde heeft Hij zijn Zoon voor ons in de dood overgegeven en Hem opgewekt tot onze rechtvaardiging4, opdat wij door Hem onsterfelijkheid en eeuwig leven zouden hebben.

1 Rom. 8:3. 2 Heb. 2:14. 3 Rom. 3:25, 26; 8:32. 4 Rom. 4:25.

Artikel 21 - De voldoening door Christus

Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwig Hogepriester is naar de orde van Melchisedek, wat God met een eed heeft bevestigd1. Hij heeft Zichzelf in onze plaats voor zijn Vader gesteld, om door volkomen voldoening diens toorn te stillen2. Daartoe heeft Hij Zichzelf aan het kruis geofferd en zijn kostbaar bloed vergoten, om ons te reinigen van onze zonden3, zoals de profeten hadden voorzegd4.
Want er staat geschreven, dat de straf die ons de vrede aanbrengt, op de Zoon van God was en dat wij door zijn striemen genezen zijn5; dat Hij als een lam ter slachting is geleid en onder de overtreders is geteld6 (Jes. 53:5, 7, 12); dat Hij als een misdadiger veroordeeld is door Pontius Pilatus, hoewel deze Hem onschuldig verklaard had7. Zo heeft Hij teruggegeven wat Hij niet geroofd had (Ps. 69:5), en heeft Hij als rechtvaardige voor onrechtvaardigen geleden8 (1Petr. 3:18), zowel naar lichaam als naar ziel9, zodat Hij de verschrikkelijke straf voelde die wij door onze zonden verdiend hadden, en zijn zweet als bloeddruppels werd, die op de aarde vielen (Luc. 22:44). Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matt. 27:46), en Hij heeft dit alles geleden ter wille van de vergeving van onze zonden. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij niets anders weten dan Jezus Christus en die gekruisigd (1Kor. 2:2);wij beschouwen alles als vuilnis, omdat de kennis van Christus Jezus, onze Heer, alles te boven gaat (Filip. 3:8). Wij vinden al onze troost in zijn wonden en behoeven geen enkel ander middel te zoeken of uit te denken om ons met God te verzoenen naast dit ene, eens voor altijd gebrachte offer, dat de gelovigen voor eeuwig tot volmaaktheid brengt10 (Hebr. 10:14). Daarom noemt Gods engel Hem ook Jezus, dat is Verlosser, omdat Hij zijn volk zou redden van hun zonden11 (Matt. 1:21).

1 Ps. 110:4; Heb. 7:15-17. 2 Rom. 4:25; 5:8, 9; 8:32; Gal. 3:13; Kol. 2:14; Heb. 2:9, 17; 9:11-15. 3 Hand. 2:23; Fil. 2:8; 1Tim. 1:15; Heb. 9:22; 1Pet. 1:18, 19; 1Joh. 1:7; Opb. 7:14. 4 Luc. 24:25-27; Rom. 3:21; 1Kor. 15:3. 5 1Pet. 2:24. 6 Mar. 15:28. 7 Joh. 18:38. 8 Rom. 5:6. 9 Ps. 22:16. 10 Heb. 7:26-28; 9:24-28. 11 Luc. 1:31; Hand. 4:12.

Artikel 22 - De rechtvaardiging door het geloof in Christus

Wij geloven dat de Heilige Geest, om ons ware kennis van deze grote verborgenheid te doen verwerven, in ons hart waar geloof ontsteekt1, dat Jezus Christus met al zijn verdiensten omhelst, Hem zich toeëgent en niets meer buiten Hem zoekt2. Want ëën van beide: óf in Jezus Christus is niet alles wat voor ons heil nodig is, óf dit alles is wel in Hem en dan heeft hij die Jezus Christus door het geloof bezit, al zijn heil3. Zou men dus beweren dat Christus niet genoeg is, maar dat er naast Hem nog iets anders nodig is, dan is dat een gruwelijke godslastering. Daaruit zou immers volgen dat Christus maar een halve Heiland is.
Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken, gerechtvaardigd worden4 (Rom. 3:28). Wij vatten dit, nauwkeurig gesproken, niet zo op, dat het geloof zelf ons rechtvaardigt5, want het is slechts een middel waarmee wij Christus, onze gerechtigheid omhelzen. Maar Jezus Christus is onze gerechtigheid, doordat Hij ons toerekent al zijn verdiensten en al zijn heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan6. En het geloof is het middel dat ons met Hem in de gemeenschap van al zijn schatten en gaven verbonden houdt. Als deze ons eigendom zijn geworden, zijn zij meer dan voldoende om ons vrij te spreken van onze zonden.

1 Joh. 16:14; 1Kor. 2:12; Ef. 1:17, 18. 2 Joh. 14:6; Hand. 4:12; Gal. 2:21. 3 Ps. 32:1; Mat. 1:21; Luc. 1:77; Hand. 13:38, 39; Rom. 8:1. 4 Rom. 3:19-4:8; 10:4-11; Gal. 2:16; Fil. 3:9; Tit. 3:5. 5 1Kor. 4:7. 6 Jer. 23:6; Mat. 20:28; Rom. 8:33; 1Kor. 1:30, 31; 2Kor. 5:21; 1Joh. 4:10.

Artikel 23 - Onze gerechtigheid voor God in Christus

Wij geloven dat ons heil gelegen is in de vergeving van onze zonden om Jezus Christus' wil. Daarin bestaat onze gerechtigheid voor God1. Dat leren David en Paulus ons door te verklaren: Zalig is de mens aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken (Ps. 32:2; Rom. 4:6). En dezelfde apostel zegt, dat wij om niet, anders gezegd, uit genade gerechtvaardigd zijn door de verlossing in Christus Jezus2 (Rom. 3:24). Daarom houden wij dit fundament altijd vast. Daarin geven wij alle eer aan God3, terwijl wij onszelf vernederen en belijden wat voor mensen wij zijn, zonder ons ook maar enigszins op onszelf of op onze verdiensten te laten voorstaan4. Wij steunen uitsluitend op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus en rusten daarin5. En deze gehoorzaamheid is de onze, wanneer wij in Hem geloven6. Zij is voldoende om al onze ongerechtigheden te bedekken. Zij bevrijdt ons geweten van vrees, ontzetting en verschrikking en geeft ons zo vrijmoedigheid om tot God te naderen, zonder te doen als onze eerste vader Adam, die zich bevend met vijgebladeren wilde bedekken7. En werkelijk, als wij voor God moesten verschijnen, terwijl wij, in hoe geringe mate ook, op onszelf of op enig ander schepsel zouden steunen - ach, wij zouden vergaan8! Daarom moet ieder met David zeggen: HERE, ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig (Ps. 143:2).

1 1Joh. 2:1. 2 2Kor. 5:18, 19; Ef. 2:8; 1Tim. 2:6. 3 Ps. 115:1; Opb. 7:10-12. 4 1Kor. 4:4; Jak. 2:10. 5 Hand. 4:12; Heb. 10:20. 6 Rom. 4:23-25. 7 Gen. 3:7; Sef. 3:11; Heb. 4:16; 1Joh. 4:17-19. 8 Luc. 16:15; Fil. 3:4-9.

Artikel 24 - De heiliging

Wij geloven dat dit ware geloof, in de mens verwekt door het horen van het Woord van God en door de werking van de Heilige Geest1, hem opnieuw geboren doet worden en hem tot een nieuwe mens maakt2. Dit ware geloof doet hem leven in een nieuw leven en bevrijdt hem uit de slavernij van de zonde3.
Daarom is er geen sprake van dat dit rechtvaardigend geloof de mensen onverschillig zou maken voor een vroom en heilig leven4. Integendeel, zonder dit geloof zullen zij nooit iets doen uit liefde tot God5, maar alleen uit liefde tot zichzelf en uit vrees veroordeeld te worden. Het is dan ook onmogelijk dat dit heilig geloof in de mens niets zou uitwerken. Wij spreken immers niet van een onvruchtbaar geloof, maar van geloof waarvan de Schrift zegt, dat het door de liefde werkt (Gal. 5:6). Het beweegt de mens ertoe, zich te oefenen in de werken die God in zijn Woord geboden heeft. Als deze werken voortkomen uit de goede wortel van het geloof, zijn ze goed en voor God aangenaam, omdat zij alle door zijn genade geheiligd zijn.
Toch worden zij niet in rekening gebracht, als het gaat om onze rechtvaardiging. Wij worden immers gerechtvaardigd door het geloof in Christus, zelfs vóór wij goede werken doen6. Anders zouden deze werken niet goed kunnen zijn, evenmin als de vrucht van een boom goed kan zijn, voordat de boom goed is7. Wij doen dus goede werken, maar niet om daarmee iets te verdienen. Trouwens, wat zouden wij kunnen verdienen? Wij zijn veeleer aan God dank verschuldigd voor de goede werken die wij doen, en Hij niet aan ons8. Want Hij is het die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Filip. 2:13). Laten wij dus ter harte nemen wat geschreven staat: Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn nutteloze slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen (Luc. 17:10). Toch willen wij niet ontkennen dat God de goede werken beloont9, maar door zijn genade kroont Hij zijn gaven.
En verder, al doen wij goede werken, toch funderen wij daar ons heil niet op. Want wij kunnen geen enkel werk doen of het is besmet doordat wij zondaren zijn, en verdient daarom gestraft te worden10. En al konden we op ëën goed werk wijzen, dan is toch de gedachte aan ëën zonde genoeg om het verwerpelijk te maken voor Gods ogen11. Op deze wijze zouden wij altijd in twijfel leven, heen en weer geslingerd, zonder enige zekerheid, en ons arme geweten zou altijd gekweld worden, indien het niet steunde op de verdienste van het lijden en sterven van onze Heiland12.

1 Hand. 16:14; Rom. 10:17; 1Kor. 12:3. 2 Ezech. 36:26, 27; Joh. 1:12, 13; 3:5; Ef. 2:4-6; Tit. 3:5; 1Pet. 1:23. 3 Joh. 5:24; 8:36; Rom. 6:4-6; 1Joh. 3:9. 4 Gal. 5:22; Tit. 2:12. 5 Joh. 15:5; Rom. 14:23; 1Tim. 1:5; Heb. 11:4, 6. 6 Rom. 4:5. 7 Mat. 7:17. 8 1Kor. 1:30, 31; 4:7; Ef. 2:10. 9 Rom. 2:6, 7; 1Kor. 3:14; 2Joh. :8; Opb. 2:23. 10 Rom. 7:21. 11 Jak. 2:10. 12 Hab. 2:4; Mat. 11:28; Rom. 10:11.

Artikel 25 - Christus de vervulling van de wet

Wij geloven dat de schaduwachtige eredienst van het oude verbond en de gebruiken die door de wet waren voorgeschreven, met de komst van Christus hebben afgedaan en dat zo aan al deze schaduwen een einde is gekomen1. Daarom moeten de christenen die niet langer handhaven. Toch blijft voor ons de waarheid en de inhoud ervan in Christus Jezus, in wie zij hun vervulling hebben2.
Wel maken wij nog gebruik van de getuigenissen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om overeenkomstig Gods wil ons leven in alle eerbaarheid in te richten tot zijn eer3.

1 Mat. 27:51; Rom. 10:4; Heb. 9:9, 10. 2 Mat. 5:17; Gal. 3:24; Kol. 2:17. 3 Rom. 13:8-10; 15:4; 2Petr. 1:19; 3:2.

Artikel 26 - Christus onze enige Voorspraak

Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God dan alleen door de enige Middelaar1 en Voorspraak Jezus Christus, de rechtvaardige2. Hiertoe is Hij mens geworden en heeft Hij de goddelijke en menselijke natuur verenigd, om ons mensen toegang te geven tot de goddelijke majesteit3. Anders zou de toegang voor ons gesloten zijn. Maar deze Middelaar, die de Vader ons gegeven heeft tussen Zich en ons, moet ons door zijn verhevenheid niet afschrikken, zodat wij een andere, naar eigen inzicht, zouden gaan zoeken. Want er is niemand onder de schepselen in de hemel of op aarde die ons meer liefheeft dan Jezus Christus4, die hoewel Hij in de gestalte Gods was, Zichzelf ontledigd heeft en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen (Filip. 2:6, 7) en aan zijn broeders in alle opzichten gelijk geworden is (Hebr. 2:17).
Indien wij een andere middelaar moesten zoeken, die ons gunstig gezind zou zijn, wie zouden wij dan kunnen vinden, die ons meer liefheeft dan Hij die zijn leven voor ons gegeven heeft, zelfs toen wij zijn vijanden waren (Rom. 5:8, 10)? En als wij iemand moesten zoeken die macht en aanzien heeft, wie is zo machtig en aanzienlijk als Hij die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader5 en die alle macht heeft in hemel en op aarde (Matt. 28:18)? En wie zal eerder verhoord worden dan de eigen zeer geliefde Zoon van God6?
Het is dus enkel gebrek aan vertrouwen dat geleid heeft tot de gewoonte om de heiligen te onteren in plaats van hen te eren. Want men doet wat zij nooit gedaan of begeerd hebben, maar wat zij onophoudelijk volgens hun plicht verworpen hebben7, zoals uit hun geschriften blijkt.
Men moet onze onwaardigheid hier niet tegen inbrengen, want er is geen sprake van dat wij onze gebeden op grond van onze waardigheid voor God zouden brengen, maar wij doen dat alleen op grond van de uitnemendheid en waardigheid van onze Heer Jezus Christus8; zijn gerechtigheid is immers de onze door het geloof9. Daarom zegt de Schrift ons, als zij deze dwaze vrees of liever dit gebrek aan vertrouwen van ons wil wegnemen, dat Jezus Christus in alle opzichten aan zijn broeders is gelijk geworden, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun die verzocht worden, te hulp komen (Hebr. 2:17, 18). En om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt de Schrift verder: Daar wij nu een grote Hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij aan die belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester die niet kan meevoelen met onze zwakheden, maar een die in alle dingen op gelijke wijze als wij is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd10 (Hebr. 4:14-16). In dezelfde brief zegt de Schrift, dat wij volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laten wij dan toetreden in volle verzekerdheid van het geloof (Hebr. 10:19, 22). Eveneens: Christus heeft een priesterschap dat op geen ander kan overgaan; daarom kan Hij ook volkomen behouden wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten11 (Hebr. 7:24, 25).
Wat hebben wij dan nog meer nodig, daar Christus zelf uitdrukkelijke zegt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14:6)? Waarom zouden wij een andere advocaat zoeken, daar het God behaagd heeft ons zijn Zoon te geven om voor ons te pleiten? Laten wij Hem niet loslaten om een ander te nemen, of liever, om een ander te zoeken, zonder die ooit te vinden. Want toen God Hem aan ons gaf, wist Hij heel goed dat wij zondaars waren. Daarom roepen wij naar het gebod van Christus de hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar12, zoals ons in het gebed des Heren geleerd is13. En wij zijn er zeker van dat de Vader ons zal geven al wat wij Hem bidden in Christus? naam14 (Joh. 16:23).

1 1Tim. 2:5. 2 1Joh. 2:1. 3 Ef. 3:12. 4 Mat. 11:28; Joh. 15:13; Ef. 3:19; 1Joh. 4:10. 5 Heb. 1:3; 8:1. 6 Mat. 3:17; Joh. 11:42; Ef. 1:6. 7 Hand. 10:26; 14:15. 8 Jer. 17:5, 7; Hand. 4:12. 9 1Kor. 1:30. 10 Joh. 10:9; Ef. 2:18; Heb. 9:24. 11 Rom. 8:34. 12 Heb. 13:15. 13 Mat. 6:9-13; Luc. 11:2-4. 14 Joh. 14:13.

Artikel 27 - De katholieke of algemene kerk

Wij geloven en belijden ëën katholieke of algemene kerk1. Zij is een heilige vergadering2 van de ware gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus3, gewassen zijn door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest4.
Deze kerk is er geweest vanaf het begin van de wereld en zal er zijn tot het einde toe. Want Christus is een eeuwig Koning, die niet zonder onderdanen kan zijn5. Deze heilige kerk wordt door God staande gehouden tegen het woeden van de hele wereld6, hoewel zij soms een tijdlang zeer klein en ogenschijnlijk verdwenen is7. Zo heeft de Heer gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen voor Zich bewaard, die hun knieen voor Baäl niet gebogen hadden8.
Ook is deze heilige kerk niet gevestigd in, gebonden aan, of beperkt tot een bepaalde plaats, of gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verbreid en verstrooid over heel de wereld9. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof10.

1 Gen. 22:18; Jes. 49:6; Ef. 2:17-19. 2 Ps. 111:1; Joh. 10:14, 16; Ef. 4:3-6; Hebr. 12:22, 23. 3 Joël 2:32; Hand. 2:21. 4 Ef. 1:13; 4:30. 5 2Sam. 7:16; Ps. 89:37; Ps. 110:4; Matt. 28:18, 20; Luc. 1:32. 6 Ps. 46:6; Mat. 16:18. 7 Jes. 1:9; 1Pet. 3:20; Opb. 11:7. 8 1Kon. 19:18; Rom. 11:4. 9 Mat. 23:8; Joh. 4:21-23; Rom. 10:12, 13. 10 Ps. 119:63; Hand. 4:32; Ef. 4:4.

Artikel 28 - De roeping zich bij de kerk te voegen

Wij geloven dat niemand, welke positie hij ook heeft, zich van deze heilige vergadering afzijdig mag houden, om op zichzelf te blijven staan. In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden, en buiten haar is er geen heil1. Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen2. Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard; men onderwerpt zich aan haar onderwijzing en tucht3, buigt de hals onder het juk van Jezus Christus4 en dient de opbouw van de broeders5 overeenkomstig de gaven die God aan allen verleend heeft, als leden van eenzelfde lichaam6.
Om dit alles des te beter te kunnen onderhouden, is het volgens Gods Woord de roeping van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet bij de kerk horen7, en zich bij deze vergadering te voegen8 op ieder plaats waar God haar gesteld heeft, zelfs al zouden de overheden en wetten van de vorsten zich daartegen verzetten en al zou er de dood of lijfstraf op staan9.
Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen of zich niet bij haar voegen, in strijd met Gods bevel.

1 Mat. 16:18, 19; Hand. 2:47; Gal. 4:26; Ef. 5:25-27; Heb. 2:11, 12; 12:23. 2 2Kron. 30:8; Joh. 17:21; Kol. 3:15. 3 Heb. 13:17. 4 Mat. 11:28-30. 5 Ef. 4:12. 6 1Kor. 12:7, 27; Ef. 4:16. 7 Num. 16:23-26; Jes. 52:11, 12; Hand. 2:40; Rom. 16:17; Opb. 18:4. 8 Ps. 122:1; Jes. 2:3; Heb. 10:25. 9 Hand. 4:19, 20.

Artikel 29 - De kenmerken van de ware kerk, van haar leden en van de valse kerk

Wij geloven dat men nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat alle sekten die er tegenwoordig in de wereld zijn, zich ten onrechte kerk noemen1. Wij spreken hier niet over de huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden en toch niet bij de kerk horen, al zijn zij voor het oog wel in de kerk2. Maar wij bedoelen dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk moet onderscheiden van alle sekten, die beweren dat zij de kerk zijn.
De kenmerken waaraan men de ware kerk kan kennen, zijn deze: dat de kerk de zuivere prediking van het evangelie onderhoudt3; dat zij de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt4, zoals Christus die heeft ingesteld; dat de kerkelijke tucht geoefend wordt om de zonden te bestraffen5. Kortom, dat men zich richt naar het zuivere Woord van God6, alles wat daarmee in strijd is verwerpt7 en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd8. Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk kennen en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden.
Zij die bij de kerk horen, zijn te kennen aan de kenmerken van de christenen, namelijk aan het geloof9 en hieraan dat zij, na de enige Heiland Christus aangenomen te hebben, de zonde ontvluchten en de gerechtigheid najagen10, de ware God en hun naaste liefhebben11, niet naar rechts of naar links afwijken en hun oude mens met zijn werken kruisigen12. Dat wil echter niet zeggen dat er geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar door de Geest strijden zij daar elke dag tegen, hun leven lang13. Zij nemen voortdurend hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Heer Jezus, in wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem14.
Wat de valse kerk betreft, deze schrijft aan zichzelf en haar verordeningen meer gezag toe dan aan Gods Woord en wil zich niet aan het juk van Christus onderwerpen15. Zij bedient de sacramenten niet zoals Christus in zijn Woord geboden heeft, maar naar eigen goedvinden voegt zij eraan toe en laat zij eruit weg. Zij grondt zich meer op mensen dan op Christus. Zij vervolgt hen die heilig leven naar Gods Woord en die haar bestraffen over haar zonden, hebzucht en afgoderij16.
Deze twee kerken zijn gemakkelijk te kennen en van elkaar te onderscheiden.

1 Opb. 2:9. 2 Rom. 9:6. 3 Gal. 1:8; 1Tim. 3:15. 4 Hand. 19:3-5; 1Kor. 11:20-29. 5 Matt. 18:15-17; 1Kor. 5:4, 5, 13; 2Tes. 3:6, 14; Tit. 3:10. 6 Joh. 8:47; 17:20; Hand. 17:11; Ef. 2:20; Kol. 1:23; 1Tim. 6:3. 7 1Tes. 5:21; 1Tim. 6:20; Opb. 2:6. 8 Joh. 10:14; Ef. 5:23; Kol. 1:18. 9 Joh. 1:12; 1Joh. 4:2. 10 Rom. 6:2; Fil. 3:12. 11 1Joh. 4:19-21. 12 Gal. 5:24. 13 Rom. 7:15; Gal. 5:17. 14 Rom. 7:24, 25; 1Joh. 1:7-9. 15 Hand. 4:17, 18; 2Tim. 4:3, 4; 2Joh. :9. 16 Joh. 16:2.

Artikel 30 - De regering van de kerk

Wij geloven dat deze ware kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die onze Heer ons in zijn Woord geleerd heeft1. Er moeten dienaren of herders zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen2, ook opzieners3 en diakenen4, om met de herders een raad van de kerk te vormen5. Op die manier moeten zij de ware godsdienst onderhouden en zorgen dat de ware leer voortgang heeft, dat de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in toom gehouden worden, en dat de armen en zij die in moeite verkeren, geholpen en getroost worden naarmate zij het nodig hebben6.
Op deze wijze zal alles in de kerk in goede orde geschieden, wanneer personen gekozen worden die trouw zijn7, overeenkomstig de regel die de apostel Paulus daarvoor geeft in de brief aan Timoteüs8.

1 Hand. 20:28; Ef. 4:11, 12; 1Tim. 3:15; Heb. 13:20, 21. 2 Luc. 1:2; 10:16; Joh. 20:23; Rom. 10:14; 1Kor. 4:1; 2Kor. 5:19, 20; 2Tim. 4:2. 3 Hand. 14:23; Tit. 1:5. 4 1Tim. 3:8-10. 5 Filip. 1:1; 1Tim. 4:14. 6 Hand. 6:1-4; Tit. 1:7-9. 7 1Kor. 4:2. 8 1Tim. 3.

Artikel 31 - De ambten in de kerk

Wij geloven dat de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambt behoren gekozen te worden in de weg van wettige verkiezing door de kerk, onder aanroeping van Gods naam en in goede orde, zoals Gods Woord leert1.
Daarom moet ieder zich er terdege voor wachten, zich met ongeoorloofde middelen in te dringen, maar hij moet de tijd afwachten dat hij door God geroepen wordt, om daarin het overtuigend bewijs te hebben dat zijn roeping van de Here komt2.
Wat de dienaren des Woords betreft, zij hebben, waar zij ook staan, gelijke macht en gelijk gezag, omdat zij allen dienaren van Jezus Christus zijn3, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk4.
Bovendien, de heilige verordening van God mag niet geschonden worden of in verachting raken; daarom zeggen wij dat ieder voor de dienaren des Woords en de ouderlingen van de kerk bijzondere achting moet hebben om het werk dat zij doen5. Ieder moet zonder morren, twist of tweedracht, zoveel mogelijk in vrede met hen leven.

1 Hand. 1:23, 24; 6:2, 3. 2 Hand. 13:2; 1Kor. 12:28; 1Tim. 4:14; 1Tim. 5:22; Heb. 5:4. 3 2Kor. 5:20; 1Pet. 5:1-4. 4 Mat. 23:8, 10; Ef. 1:22; 5:23. 5 1Tes. 5:12, 13; 1Tim. 5:17; Heb. 13:17.

Artikel 32 - De orde en de tucht in de kerk

Wij geloven dat, hoewel het nuttig en goed is dat de regeerders van de kerk onderling een vaste orde instellen en handhaven om het lichaam van de kerk in stand te houden, zij zich er toch voor moeten wachten af te wijken van wat Christus, onze enige Meester, ons geboden heeft1.
Daarom verwerpen wij alle menselijke bedenksels en alle wetten die men zou willen invoeren om God te dienen en daardoor het geweten te binden en te dwingen, op welke wijze dan ook2. Wij aanvaarden dus alleen wat kan dienen om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren, en allen te doen blijven bij de gehoorzaamheid aan God3.
Hiervoor is vereist de uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk overeenkomstig Gods Woord, en wat daarmee verbonden is4.

1 1Tim. 3:15. 2 Jes. 29:13; Mat. 15:9; Gal. 5:1. 3 1Kor. 14:33. 4 Mat. 16:19; 18:15-18; Rom. 16:17; 1Kor. 5; 1Tim. 1:20.

Artikel 33 - De sacramenten

Wij geloven dat onze goede God, omdat Hij met ons onverstand en de zwakheid van ons geloof rekening houdt, voor ons de sacramenten heeft ingesteld. Zo wil Hij ons zijn beloften verzegelen en ons onderpanden van zijn goedgunstigheid en genade jegens ons in handen geven. Ook wil Hij zo ons geloof voeden en onderhouden1. Hij heeft de sacramenten gevoegd bij het Woord van het evangelie2, om ons door middel van onze zintuigen des te beter duidelijk te maken, zowel wat Hij ons door zijn Woord te verstaan geeft, als wat Hij van binnen in ons hart doet.
Zo bekrachtigt Hij in ons het heil waaraan Hij ons deel geeft. Want de sacramenten zijn zichtbare tekenen en zegels van een inwendige en onzichtbare zaak. Door middel daarvan werkt God in ons door de kracht van de Heilige Geest3. Daarom zijn de tekenen niet krachteloos en zonder inhoud, zodat zij ons zouden misleiden, want Jezus Christus is de waarheid ervan en zonder Hem zouden zij niets zijn.
Voorts hebben wij genoeg aan het aantal sacramenten dat Christus, onze Meester, voor ons heeft ingesteld, namelijk niet meer dan twee: het sacrament van de heilige doop4 en dat van het heilig avondmaal van Jezus Christus5.

1 Gen. 17:9-14; Ex. 12; Rom. 4:11. 2 Mat. 28:19; Ef. 5:26. 3 Rom. 2:28, 29; Kol. 2:11, 12. 4 Mat. 28:19. 5 Matt. 26:26-28; 1Kor. 11:23-26.

Artikel 34 - De heilige doop

Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, die het einde van de wet is (Rom. 10:4), door het vergieten van zijn bloed een eind gemaakt heeft aan elke andere bloedstorting die men zou kunnen of willen doen tot verzoening voor onze zonden. Hij heeft de besnijdenis, waarbij bloed vloeide, afgeschaft en in plaats daarvan het sacrament van de doop ingesteld1.
Hierdoor worden wij in de kerk van God opgenomen en van alle andere volken en vreemde godsdiensten afgezonderd, om helemaal het eigendom te zijn van Hem2, van wie wij het merk en veldteken dragen. Dit dient ons tot een getuigenis dat Hij eeuwig onze God en onze genadige Vader zal zijn.
Daarom heeft Christus geboden al de zijnen te dopen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest (Matt. 28:19), met gewoon water. Daarmee geeft Hij ons te verstaan: evenals het water waarmee de dopeling overgoten en voor aller ogen besprenkeld wordt, de onreinheid van het lichaam afwast, zo bewerkt het bloed van Christus hetzelfde van binnen, in de ziel, door de Heilige Geest3; het besprenkelt de ziel en zuivert haar van zonden4 en doet ons van kinderen des toorns opnieuw geboren worden tot kinderen van God5. Wij worden evenwel niet door het water als zodanig van onze zonden gereinigd6, maar door de besprenkeling met het kostbaar bloed van de Zoon van God7. Hij is onze Rode Zee8, waar wij doorheen moeten gaan om te ontkomen aan de tirannie van Farao - dat is de duivel - en binnen te gaan in het geestelijke Kanaän.
De dienaren van hun kant geven ons alleen het sacrament, dat zichtbaar is, maar onze Here geeft wat door het sacrament wordt aangeduid, namelijk de onzichtbare genadegaven. Hij wast onze ziel en reinigt haar grondig van alle onreinheden en ongerechtigheden9. Hij vernieuwt ons hart, schenkt ons volkomen troost en geeft ons vaste zekerheid van zijn vaderlijke goedheid. Hij doet ons de nieuwe mens aan en Hij trekt ons de oude mens uit met al zijn werken10.
Daarom geloven wij dat wie tot het eeuwige leven wil komen, maar eenmaal gedoopt moet worden11. De doop mag niet herhaald worden, want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Deze doop is immers niet alleen van waarde voor ons wanneer wij hem ontvangen en het water op ons is, maar gedurende ons hele leven.
Daarom verwerpen wij de dwaling van de wederdopers, die niet tevreden zijn met de eens ontvangen doop en die bovendien de doop van de kleine kinderen der gelovigen veroordelen. Wij geloven daarentegen dat men hen behoort te dopen en met het teken van het verbond te verzegelen, evenals de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die aan onze kinderen gedaan zijn12. Christus heeft zijn bloed even zeker vergoten om de kleine kinderen van de gelovigen te wassen, als Hij dat gedaan heeft voor de volwassenen13. Daarom behoren zij het teken en sacrament van wat Christus voor hen gedaan heeft te ontvangen, zoals de Here in de wet gebood hun kort nadat zij geboren waren, deel te geven aan het sacrament van het lijden en sterven van Christus door het offer van een lam14. Dat was een sacrament van Jezus Christus.
Bovendien doet de doop aan onze kinderen hetzelfde wat de besnijdenis deed aan het joodse volk. Daarom noemt de apostel Paulus de doop: de besnijdenis van Christus (Kol. 2:11).

1 Kol. 2:11. 2 Ex. 12:48; 1Pet. 2:9. 3 Mat. 3:11; 1Kor. 12:13. 4 Hand. 22:16; Hebr. 9:14; 1Joh. 1:7; Opb. 1:5b. 5 Tit. 3:5. 6 1Pet. 3:21. 7 Rom. 6:3; 1Pet. 1:2; 2:24. 8 1Kor. 10:1-4. 9 1Kor. 6:11; Ef. 5:26. 10 Rom. 6:4; Gal. 3:27. 11 Mat. 28:19; Ef. 4:5. 12 Gen. 17:10-12; Mat. 19:14; Hand. 2:39. 13 1Kor. 7:14. 14 Lev. 12:6.

Artikel 35 - Het heilig avondmaal

Wij geloven en belijden dat onze Heiland Jezus Christus het sacrament van het heilig avondmaal voorgeschreven en ingesteld heeft1, om te voeden en te onderhouden degenen die Hij reeds opnieuw geboren deed worden en in zijn huisgezin, dat is zijn kerk, heeft ingelijfd.
Nu hebben zij die opnieuw geboren zijn, tweeërlei leven in zich2. Het ene is lichamelijk en tijdelijk: zij hebben het van hun eerste geboorte meegebracht en alle mensen bezitten het. Het andere is geestelijk en hemels: het wordt hun gegeven in de tweede geboorte, die geschiedt door het Woord van het evangelie3 in de gemeenschap met het lichaam van Christus. Dit leven bezitten slechts Gods uitverkorenen. Zo heeft God voor de instandhouding van het lichamelijke en aardse leven gewoon, aards brood voorgeschreven, dat allen ontvangen, zoals het leven zelf. Maar voor het onderhouden van het geestelijke en hemelse leven, dat de gelovigen bezitten, heeft Hij hun een levend brood gezonden, dat uit de hemel neergedaald is (Joh. 6:51), namelijk Jezus Christus4. Hij voedt en onderhoudt het geestelijke leven van de gelovigen5, als Hij gegeten wordt, dat wil zeggen geestelijk toegeëigend en door het geloof ontvangen6.
Om ons dit geestelijke en hemelse brood af te beelden, heeft Christus een aards en zichtbaar brood voorgeschreven als sacrament van zijn lichaam en de wijn als sacrament van zijn bloed7. Hiermee verzekert Hij ons ervan: zo zeker als wij het sacrament ontvangen en in onze handen houden en het eten en drinken met onze mond, om ons leven in stand te houden, zo zeker ontvangen wij in onze ziel door het geloof8 - dat de hand en mond van onze ziel is - het ware lichaam en het ware bloed van Christus, onze enige Heiland, om ons geestelijke leven in stand te houden.
Nu is het volstrekt zeker dat Jezus Christus ons zijn sacramenten niet voor niets heeft voorgeschreven. Hij werkt dan ook in ons alles wat Hij ons door deze heilige tekenen voor ogen stelt, hoewel de wijze waarop dit geschiedt ons verstand te boven gaat, evenals de werking van de Heilige Geest verborgen is en niet te begrijpen9.
Toch vergissen wij ons niet, als wij zeggen dat wat door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijke lichaam en het eigen bloed van Christus is. Maar de wijze waarop wij deze nuttigen, is niet met de mond, maar geestelijk, door het geloof. Zo blijft Jezus Christus altijd gezeten aan de rechterhand van God, zijn Vader, in de hemel10 en deelt Hij Zichzelf toch aan ons mee door het geloof. Bij dit geestelijke feestmaal geeft Christus ons deel aan Zichzelf met al zijn schatten en gaven en doet Hij ons zowel Zichzelf als de verdiensten van zijn lijden en sterven genieten11. Hij voedt, sterkt en troost onze arme, verslagen ziel door ons te eten te geven van zijn lichaam, en verkwikt en vernieuwt haar door ons te drinken te geven van zijn bloed.
Verder, hoewel het sacrament met de zaak waarvan het een teken is, verbonden is, worden beide toch niet door allen ontvangen12. De goddeloze ontvangt wel het sacrament, tot zijn veroordeling, maar niet de waarheid van het sacrament, evenals Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, die daardoor voorgesteld wordt13. Hij wordt alleen het deel van de gelovigen14.
Tenslotte, wij ontvangen dit heilig sacrament in de samenkomst van Gods volk15 met ootmoed en eerbied. Daarbij gedenken wij samen met dankzegging de dood van Christus, onze Heiland, en doen wij belijdenis van ons geloof en van de christelijke godsdienst16. Daarom behoort niemand aan het avondmaal te gaan zonder zichzelf eerst op de juiste wijze beproefd te hebben, om, als hij van dit brood eet en uit de beker drinkt, niet tot zijn eigen oordeel te eten en te drinken (1 Kor. 11:28, 29). Kortom, we worden door het gebruik van dit heilig sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naaste.
Daarom verwerpen wij als ontheiliging van de sacramenten alle toevoegingen en vervloekte verzinsels die de mensen erin aangebracht en ermee vermengd hebben. En wij verklaren dat men zich tevreden moet stellen met wat Christus en zijn apostelen ons voorgeschreven hebben en dat men daarover moet spreken zoals zij erover gesproken hebben.

1 Mat. 26:26-28; Mar. 14:22-24; Luc. 22:19, 20; 1Kor. 11:23-26. 2 Joh. 3:5, 6. 3 Joh. 5:25. 4 Joh. 6:48-51. 5 Joh. 6:63; 10:10b. 6 Joh. 6:40, 47. 7 Joh. 6:55; 1Kor. 10:16. 8 Ef. 3:17. 9 Joh. 3:8. 10 Mar. 16:19; Hand. 3:21. 11 Rom. 8:32; 1Kor. 10:3, 4. 12 1Kor. 2:14. 13 Luc. 22:21, 22; Hand. 8:13, 21. 14 Joh. 3:36. 15 Hand. 2:24; 20:7. 16 Hand. 2:46; 1Kor. 11:26.

Artikel 36 - De taak van de overheid

Wij geloven dat onze goede God om de verdorvenheid van het menselijk geslacht geboden heeft, dat er koningen, vorsten en overheden zullen zijn1. Hij wil namelijk dat de wereld geregeerd wordt door wetten en staatsregelingen2, zodat de ongebondenheid van de mensen bedwongen wordt en alles in goede orde onder hen toegaat3. Hiertoe heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot bestraffing van de slechte en bescherming van de goede mensen (Rom. 13:4). Haar taak is niet alleen zorg te dragen voor de openbare orde en daarover te waken, maar ook de heilige dienst van de kerk te beschermen, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en te bevorderen dat het koninkrijk van Jezus Christus komt en het Woord van het evangelie overal gepredikt wordt4, zodat God door ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt. Verder is ieder, welke positie hij ook heeft, verplicht zich aan de overheid te onderwerpen, belasting te betalen, haar eer en eerbied te bewijzen, haar gehoorzaam te zijn5 in alles wat niet in strijd is met Gods Woord6, en voor haar te bidden dat de Heer haar bestuurt op al haar wegen, zodat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid (1 Tim. 2:1, 2).
Op dit punt wijzen wij de wederdopers en andere oproerige mensen af en in het algemeen allen die overheid en gezag verwerpen, de rechtsorde omver willen werpen7 door het invoeren van gemeenschap van goederen, en die de goede zeden die God onder de mensen heeft ingesteld, verstoren.

1 Spr. 8:15; Dan. 2:21; Joh. 19:11; Rom. 13:1. 2 Ex. 18:20. 3 Deut. 1:16; 16:19; Richt. 21:25; Ps. 82; Jer. 21:12; Jer. 22:3; 1Pet. 2:13, 14. 4 Ps. 2; Rom. 13:4a; 1Tim. 2:1-4. 5 Mat. 17:27; 22:21; Rom. 13:7; Tit. 3:1; 1Pet. 2:17. 6 Hand. 4:19; 5:29. 7 2Pet. 2:10; Judas :8.

Artikel 37 - Het laatste oordeel

Tenslotte geloven wij in overeenstemming met Gods Woord, dat als de door de Heer bepaalde tijd - die aan alle schepselen onbekend is - gekomen1 en het getal van de uitverkorenen vol zal zijn2, onze Here Jezus Christus uit de hemel zal komen, lichamelijk en zichtbaar3, op dezelfde wijze als Hij naar de hemel is opgevaren (Hand. 1:11), met grote heerlijkheid en majesteit4. Hij zal Zich openbaren als Rechter over levenden en doden5, terwijl Hij deze oude wereld in vuur en vlam zet om haar te zuiveren6.
Dan zullen voor deze grote Rechter persoonlijk verschijnen alle mensen die ooit geleefd hebben7: mannen, vrouwen en kinderen, gedagvaard door de stem van een aartsengel en het geklank van een goddelijke bazuin (1 Tess. 4:16). Want al de gestorvenen zullen uit de aarde verrijzen8 en de zielen zullen verenigd worden met het eigen lichaam waarin zij geleefd hebben. Zij die dan nog leven zullen niet sterven zoals de anderen, maar in ëën ogenblik veranderd worden en van vergankelijk onvergankelijk worden9. Dan zullen de boeken geopend en de doden geoordeeld worden (Openb. 20:12) naar wat zij in deze wereld gedaan hebben, hetzij goed hetzij kwaad10 (2Kor. 5:10). Ja, de mensen zullen rekenschap moeten geven van elk ijdel woord dat zij gesproken hebben (Matt. 12:36), al vindt de wereld zulk spreken slechts spel en tijdverdrijf. Dan zal wat door de mensen in het verborgen bedreven is, ook hun huichelarij, openlijk voor allen aan het licht gebracht worden.
Terecht is daarom de gedachte aan dit oordeel schrikwekkend en angstaanjagend voor de slechte en goddeloze mensen11, maar de rechtvaardigen en uitverkorenen verlangen er vurig naar en putten er rijke troost uit. Hun verlossing zal dan immers helemaal voltooid worden en zij zullen dan de vruchten van hun moeitevolle arbeid ontvangen12. Hun onschuld zal dan door allen worden erkend en zij zullen zien de verschrikkelijke manier waarop God Zich wreekt op de goddelozen, die hen in deze wereld getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben13. Die zullen tot erkenning van hun schuld gebracht worden, door het getuigenis van hun eigen geweten. Zij zullen wel onsterfelijk worden, maar alleen om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur14, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is15 (Matt. 25:41).
De gelovigen en uitverkorenen daarentegen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon van God zal hun naam belijden voor God, zijn Vader (Matt. 10:32), en zijn uitverkoren engelen16, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen17 (Openb. 21:4). Dan zal blijken dat hun zaak, die nu door veel rechters en overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is. En als een genadige beloning zal de Heer hun zo'n heerlijkheid doen bezitten als in het hart van een mens nooit zou kunnen opkomen18.
Daarom verwachten wij die grote dag met sterk verlangen, om ten volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus, onze Here.

1Mat. 24:36; 25:13; 1Tes. 5:1, 2. 2 Heb. 11:39, 40; Opb. 6:11. 3 Opb. 1:7. 4 Mat. 24:30; 25:31. 5 Mat. 25:31-46; 2Tim. 4:1; 1Pet. 4:5. 6 2Pet. 3:10-13. 7 Deut. 7:9-11; Opb. 20:12, 13. 8 Dan. 12:2; Joh. 5:28, 29. 9 1Kor. 15:51, 52; Fil. 3:20, 21. 10 Heb. 9:27; Opb. 22:12. 11 Mat. 11:22; 23:33; Rom. 2:5, 6; Hebr. 10:27; 2Pet. 2:9; Judas :15; Opb. 14:7a. 12 Luc. 14:14; 2Tes. 1:3-10; 1Joh. 4:17. 13 Opb. 15:4; 18:20. 14 Mat. 13:41, 42; Mar. 9:48; Luc. 16:23-28; Opb. 21:8. 15 Opb. 20:10. 16 Opb. 3:5. 17 Jes. 25:8; Opb. 7:17. 18 Dan. 12:3; Mat. 5:12; 13:43; 1Kor. 2:9; Opb. 21:9-22:5.

Het Verzoekschrift en Begeleidend schrijven aan Filips II

De gelovigen in de Nederlanden die willen leven naar de ware reformatie van het Evangelie van onze Here Jezus Christus, aan de onoverwinnelijke Koning Philips, hun hoogste Heer.

Door middel van deze brief willen wij U op de hoogte stellen van het lijden van Uw volk. Graag hadden wij ons persoonlijk bij U verdedigd tegen de beschuldigingen die men tegen ons inbrengt. Onze vijanden hebben echter zoveel valse aanklachten bij U ingediend, dat wij de kans niet krijgen voor U te verschijnen om onze zaak te bepleiten. Wij worden zelfs verbannen, vermoord en verbrand. Nergens zijn we veilig.
Daarom vragen wij U of U naar onze klachten wilt luisteren.
Wanneer men ons immers alleen maar hoeft te beschuldigen en wij de gelegenheid niet krijgen ons te verdedigen, is vrijspraak uitgesloten. U mag, mijnheer de koning, als U ons na het aanhoren van onze klachten schuldig bevindt, de brandstapels en andere straffen in Uw koninkrijk vermeerderen. Wanneer echter blijkt dat wij onschuldig zijn, wilt U ons dan tegen de macht van onze vijanden beschermen.
Onze vijanden beweren dat wij ongehoorzame opstandelingen zijn, die er alleen maar op uit zijn elk overheidsgezag te vernietigen en verwarring in de wereld te brengen. Zij beweren dat wij niet alleen onszelf van Uw heerschappij willen bevrijden, maar U ook van Uw troon willen stoten. Misdaden, die in strijd zijn met onze belijdenis, ons "christen zijn" en zelfs met ons "mens zijn"! Misdaden, die terecht het oude spreekwoord van de Romeinse tirannen zouden doen herleven: de christenen voor de leeuwen.

Maar beschuldigen alleen is niet voldoende. Het gaat om het bewijs. De profeten, de apostelen en ook de leden van de eerste christelijke gemeente zijn aangeklaagd en met dergelijke laster schijnbaar in het nauw gebracht. Maar net als zij dat in hun tijd gedaan hebben, verklaren wij nu uitdrukkelijk voor God en Zijn engelen dat wij niets liever willen dan, gehoorzaam aan de overheid, met een zuiver geweten te leven, God te dienen en ons leven te richten naar Zijn Woord. Bovendien kunnen onze rechters getuigen dat zij nooit bij ons iets opgemerkt hebben wat op ongehoorzaamheid wees jegens U of de openbare orde verstoorde. Zij zullen daarentegen gemerkt hebben dat wij in onze bijeenkomsten bidden voor koningen en andere overheidspersonen en in het bijzonder voor U, Majesteit, en voor hen die U hebt aangesteld om Uw rijk te besturen. Wij weten immers uit Gods Woord en ook door het onderwijs van onze predikanten, dat koningen en andere gezagsdragers door God zijn aangesteld, en dat wie zich tegen de overheid verzet, Gods gebod overtreedt en Zijn oordeel over zich haalt. Wij belijden dat door Gods eeuwige wijsheid koningen heersen en overheidspersonen rechtspreken.
Kortom, zij zijn niet door onrecht tot hun gezag gekomen, maar door God zelf aangesteld.

Dit alles belijden wij niet alleen met de mond, maar ook met ons hart. Niemand onder ons heeft immers ooit geweigerd U belasting te betalen. Ieder heeft gehoorzaam betaald, zodra er een aanslag kwam. Ook is er bij ons nooit wapenbezit of een samenzwering ontdekt, zelfs niet toen wij door hen die zich met een beroep op U aan alle mogelijke wreedheid te buiten gaan, zo wreed gemarteld werden. Zelfs het geduld van de zachtmoedigste zou daardoor toch veranderen in woede en wanhoop.

Wij danken echter onze God dat het bloed van onze broeders, voor onze zaak, of liever voor de zaak van Jezus Christus vergoten, tot God roept. De verbanningen, gevangenisstraffen, pijnbanken, verbeurdverklaringen, martelingen en andere verdrukkingen bewijzen wel dat het ons niet om onszelf te doen is. Wij zouden het immers veel gemakkelijker kunnen hebben, als wij deze leer niet verdedigden.

Wij vrezen echter God, verschrikt door het dreigende woord van Jezus Christus, die zegt dat Hij ons verloochenen zal voor God Zijn Vader, als wij Hem voor de mensen verloochenen. Omdat wij weten dat wie Christus wil volgen, zijn kruis op moet nemen en zichzelf moet verloochenen, ondergaan wij al deze martelingen geduldig. Een normaal mens zal hen die land, familie en vrienden verlaten om in vrede te leven, daarom nooit van oproer kunnen verdenken. Evenmin zal hij hen die voor het Evangelie sterven, ervan kunnen verdenken dat zij de koning van zijn macht willen beroven. In dat Evangelie staat immers: geeft aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is. Als zij dus hun lichaam en bezit aan de koning prijsgeven, vragen zij U of zij aan God mogen geven wat Hij van hen eist. Dat mogen wij God niet weigeren, omdat Hij ons gekocht en duur betaald heeft en ons tot Zijn eigendom heeft gemaakt.

Voorts menen wij dat onze vijanden misbruik maken van Uw goedheid en geduld, als zij U dwingen naar hun misleidende woorden te luisteren. Zij zeggen namelijk dat wij alleen wegens ons kleine aantal niet tegen U opstaan. Alsof ieder van ons in zijn hart een opstandeling is en wij slechts op het meedoen van de massa wachten om U aan te vallen en onze woede te koelen. Maar wij verzekeren U, mijnheer de koning, dat er in de Nederlanden meer dan honderdduizend mannen zijn die de godsdienst waarvan wij U de belijdenis aanbieden, aanhangen. Bij niemand van hen is er iets van voorbereiding van een opstand te merken. Er is zelfs nog nooit over gesproken.

Wij noemen U dit grote aantal van onze broeders niet, mijnheer de koning, om al Uw ambtenaren en dienaren bang te maken. Wij willen daarmee de lasterpraatjes weerleggen van hen die ons alleen door leugens gehaat kunnen maken, en een beroep doen op Uw barmhartigheid. Want als U van plan bent zoveel mensen om te brengen, zal dat rampzalige gevolgen hebben voor Uw onderdanen. U zult ontzettend veel verdriet veroorzaken bij vrouwen, kinderen, verwanten en vrienden.
Iedereen zal ontdaan zijn, als hij ziet hoe zoveel aanzienlijk en geliefde burgers na martelingen en een verschrikkelijke gevangenschap op zo'n schandelijke en ongehoord wrede manier worden gedood. En hun vrouwen, als zij tenminste kunnen ontsnappen, zullen in vreemde landen moeten rondzwerven en met hun kinderen op de arm om brood moeten bedelen.

Wij hopen, mijnheer de koning, dat het nageslacht Uw bewind niet als bloedig en wreed zal typeren. Laat men niet zeggen dat de eer van Uw vader en voorvader en Uw eigen deugden door deze wreedheid overschaduwd zijn. Zo'n wreedheid is toch een mens onwaardig en past zeker niet bij een vorst, van wie zachtmoedigheid juist de belangrijkste deugd is. Zachtmoedigheid is toch wat een echte koning onderscheidt van een tiran.

Men vervolgt ons niet alleen als vijanden van U en van de samenleving, maar ook als vijanden van God en van Zijn kerk. Daarom vragen wij U of U ons wilt beoordelen naar onze geloofsbelijdenis die wij U hierbij aanbieden. Wij zijn bereid deze belijdenis zonodig met ons eigen bloed te bekrachtigen. Hopelijk zult U erkennen dat men ons ten onrechte scheurmakers, opstandelingen en ketters noemt. Want wij belijden niet alleen de hoofdpunten van het christelijk geloof, vervat in de apostolische geloofsbelijdenis, maar de gehele leer die Jezus Christus ons geopenbaard heeft tot leven, gerechtigheid en behoud.

Deze leer is door de evangelisten en apostelen verkondigd, bezegeld met het bloed van vele martelaren, en zuiver bewaard door de eerste christelijke gemeenten.

Maar door de onkunde, hebzucht en eerzucht van predikers, en door menselijke verzinsels en instellingen - volkomen in strijd met het zuivere Evangelie -, is zij totaal verminkt.

Onze tegenstanders ontkennen op onbeschaamde wijze dat dit Evangelie de kracht van God tot behoud is voor ieder die gelooft. Dat ontkennen zij namelijk als zij ons veroordelen en vermoorden, omdat wij ons niet houden aan wat niet in het Evangelie staat. Daarmee lasteren zij de Heilige Geest. Zij ontkennen immers dat heel Gods wijsheid en alles wat voor onze zaligheid nodig is, in het Oude en Nieuwe Testament staat. Zij zeggen dat hun verzinsels daarbij noodzakelijk zijn en dat degene die deze niet van dezelfde of hogere waarde dan het Evangelie acht, vervloekt is, verbannen en gedood moet worden, en zelfs de helse straf verdient.

Wij beven bij deze woorden en schrikken van de dreigementen van hen die macht hebben ons lichaam te verbranden. Maar anderzijds horen wij de apostel zeggen: "Ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een Evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!" Ook horen wij hoe Johannes zijn profetie als volgt besluit: "Ik betuig aan een ieder die de woorden der profetie van dit boek hoort: indien iemand hieraan toevoegt, God zal hem toevoegen de plagen die in dit boek beschreven zijn". Kortom, wij horen dat ons verboden wordt iets toe te voegen aan Gods geboden of daarvan iets weg te laten. Jezus Christus zegt ons dat Hij ons alles wat Hij van Zijn Vader gehoord heeft, te kennen heeft gegeven.

Nu heeft Christus ter wille van de zwakheid van de apostelen hun nog iets verzwegen. Maar Hij heeft beloofd hun dat te openbaren door de Heilige Geest die Hij hun zou zenden. En omdat Hij de Waarheid zelf is, zijn wij er zeker van dat Hij die belofte aan hen gehouden heeft. Daarom staan die "verborgenheden" in het Evangelie en in de brieven van de apostelen die na die belofte en na het ontvangen van de Heilige Geest geschreven zijn. Degenen die onder de "verborgenheden die de apostelen niet konden dragen" hun ceremoniën en bijgeloof, die in strijd zijn met Gods Woord, verstaan, misbruiken dus de woorden van de evangelisten. Wij zouden dit gemakkelijk kunnen bewijzen door het getuigenis van de Schrift. Wij moeten in een brief echter kort zijn en willen U niet lastig vallen. Wel verzoeken wij U in de naam van Hem die U tot koning heeft aangesteld, niet toe te laten dat onze vijanden uit eerzucht en met kwade bedoelingen Uw macht gebruiken om hun snode plannen uit te voeren. Door onze geloofsijver als oproer en schandaal te bestempelen stoken zij U tegen ons op.

Maar, mijnheer de koning, U moet wel bedenken dat de wereld altijd het licht heeft gehaat en tegen de waarheid in opstand is gekomen. Maar is dan hij die de waarheid spreekt, een oproerkraaier, omdat de mensen zich daartegen verzetten?
Integendeel! Het is de duivel, de onverzoenlijke vijand van God en van de mensen, die oproer en schandaal veroorzaakt. Om zijn rijk, dat bestaat uit afgoderij, valse eredienst, hoererij en andere zonden die het Evangelie verbiedt, niet te verliezen, komt hij in opstand en probeert hij de voortgang van het Evangelie te verhinderen.

Hierbij komt de ondankbaarheid van de wereld. In plaats van Gods Woord dankbaar aan te nemen, verzet zij zich daartegen, waarbij ze zich alleen beroept op de lange tijd die zij al in haar dwaling leeft. Door die lange tijd als norm te stellen probeert zij zich te verzetten tegen Hem die de tijden heeft geschapen en voor wie alle dingen "heden" zijn.

Het is Uw plicht, mijnheer de koning, van dit alles kennis te nemen en U tegen de dwaling te verzetten, ook al is zij door de lange tijdsduur diep ingeworteld. Ook is het Uw plicht om hen te beschermen die tot nog toe door de rechters eerder verdrukt zijn dan verhoord. Moge de Here U zegenen en behoeden, moge de Here Zijn aangezicht over U doen lichten en U bewaren in alle voorspoed, amen.

© 2024 GK Zwijndrecht e.o.